Rapporteur levert bijdrage aan zaak Supreme Court

Bij de Supreme Court of the United States staat momenteel een zaak op de rol waarvoor een beroep is gedaan op de expertise van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. De zaak draait om de vraag of slachtoffers van kinderpornografie recht hebben op compensatie van daders die veroordeeld zijn voor het bezit van dit beeldmateriaal. Om de Supreme Court te informeren en te assisteren bij het nemen van deze belangrijke beslissing, heeft de Rapporteur op verzoek van de advocaat van het slachtoffer een amicus curiae brief ingediend.

Amicus curiae

Reeds in 2011 heeft de Nationaal Rapporteur de Eerste Rapportage Kinderpornografie uitgebracht. Deze rapportage heeft verbeteringen in de Nederlandse aanpak van kinderpornografie teweeggebracht en ertoe geleid dat er een beroep wordt gedaan op het gezag van de Rapporteur ten aanzien van dit onderwerp, in een zaak bij de hoogste gerechtelijke instantie in de Verenigde Staten. Op verzoek van de advocaat van het slachtoffer heeft de Rapporteur een zogenoemde amicus curiae (‘vriend van het hof’) brief ingediend, waarin ze pleit voor het recht op adequate compensatie voor slachtoffers van kinderpornografie. Het Nederlandse rechtssysteem is onbekend met het fenomeen amicus curiae, maar Amerikaanse rechters worden, net als sommige internationale tribunalen, door zulke onafhankelijke derde partijen geïnformeerd over specifieke onderwerpen die relevant zijn voor de beslechting van een geschil.

Paroline v. United States: de rechtsvraag

Paroline is in 2009 veroordeeld wegens bezit van kinderpornografie en op die grond aansprakelijk gesteld voor de schade van het slachtoffer. Vervolgens is hij bij de Supreme Court in cassatie gegaan tegen deze beslissing van de United States Court of Appeals for the Fifth Circuit, gezeteld in New Orleans. Daar kan in federale zaken hoger beroep worden ingesteld tegen uitspraken van rechtbanken in de Fifth Circuit; de staten Texas, Mississippi en Louisiana.

Het concrete juridische vraagstuk dat de Supreme Court zal beantwoorden, is of de Fifth Circuit een juiste interpretatie heeft toegepast van de bepaling 18 U.S.C. § 2259(b)(3). Dit wetsartikel schrijft voor welke schadeposten in aanmerking komen voor compensatie na een veroordeling voor één van de misdrijven omschreven in 18 U.S.C. Chapter 110: ‘Sexual Exploitation and Other Abuse of Children’. De bepaling zet enkele concrete schadeposten uiteen in (A) tot en met (E), waarna een restbepaling (F) stelt: ‘any other losses suffered by the victim as a proximate result of the offense.’ Paroline stelt dat hiermee een causa proxima vereiste gegeven is, waaraan ook moet worden voldaan voor de schadeposten (A) tot en met (E). De Fifth Circuit heeft het slachtoffer gelijk gegeven met een a contrario lezing, waaruit volgt dat causa proxima alleen voor restbepaling (F) van toepassing is en dus niet voor (A) tot en met (E).

Een causa proxima vereiste voor alle schadeposten zou als praktische consequentie hebben dat slachtoffers onmogelijk compensatie kunnen ontvangen van personen veroordeeld voor bezit van kinderpornografie.

Visie van de Rapporteur

In haar amicus curiae brief betoogt de Rapporteur dat de Supreme Court de uitspraak van de Fifth Circuit in stand moet laten. Ten eerste wordt het Amerikaans recht op deze manier geïnterpreteerd op een wijze die consistent is met de verplichtingen die op de Verenigde Staten rusten krachtens internationaal recht. Een analyse van de verdragen en andere internationale instrumenten ten aanzien van kinderpornografie, schetst een beeld van een progressieve ontwikkeling in de richting van een norm die slachtoffers recht geeft op adequate compensatie. Met name het Facultatieve Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN Verdrag inzake de rechten van het kind, specifiek artikel 9 lid 4 van het Protocol, schrijft duidelijk dit recht op schadevergoeding voor.

Het is daarnaast essentieel dat het recht evolueert in het licht van de veranderde samenleving. Sinds de digitale revolutie is er geen reële mogelijkheid om kinderpornografisch materiaal permanent te vernietigen. Plaatjes en filmpjes op het internet zullen nooit helemaal verdwijnen. Slachtoffers zijn op de hoogte van deze nare bijkomstigheid van nieuwe technologieën. De wetenschap dat het materiaal, waarop te zien is hoe zij seksueel misbruikt werden, voor de rest van hun leven op het web circuleert, veroorzaakt additionele psychologische schade die moeilijk te overschatten is. Behalve dat het oorspronkelijke seksuele misbruik op deze manier voortgezet wordt op het internet, zijn slachtoffers vaak ook bang om herkend te worden door personen die het materiaal online hebben bekeken. Zelfs hulpverleners ervaren gevoelens van machteloosheid wanneer zij geconfronteerd worden met deze vorm van oneindige victimisatie. Het is dan ook rechtvaardig dat eenieder die veroordeeld wordt voor het bezit van kinderpornografie (hoofdelijk) aansprakelijk wordt gesteld voor deze psychologische schade bij het slachtoffer.

Nederlands recht

Doordat het niet regelmatig gebeurt dat slachtoffers geïdentificeerd worden in zaken van louter bezit, zijn er nog weinig precedenten bekend. In Nederland heeft het Gerechtshof Amsterdam wel voor een dergelijke constructie geopteerd in de zaak Robert M., waarin echtgenoot Richard van O. voor bezit van kinderpornografie werd veroordeeld. Uiteraard was in dit geval wél de identiteit van de slachtoffers bekend, doordat deze via de producent M. aan het materiaal kon worden gekoppeld. Derhalve zijn M. en van O. hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade veroorzaakt door het bezit, terwijl alleen M. voor het fysieke seksuele misbruik is veroordeeld.

Hoewel dit tot op heden het enige Nederlandse precedent is, wordt door Nederlandse rechters al regelmatig een aanzet gegeven tot causaliteit tussen bezit van kinderpornografie en schade bij het slachtoffer. De meeste recente veroordelingen voor bezit bevatten overwegingen die erkennen dat bezitters medeverantwoordelijk zijn voor het voortbestaan van deze zeer schadelijke internationale industrie. Buiten het feit dat hiermee de kans op toekomstig seksueel misbruik van nieuwe slachtoffers toeneemt, vergroten bezitters op deze manier het leed van individuele slachtoffers. Zo wordt in de Nederlandse jurisprudentie in toenemende mate erkend dat bezit van kinderpornografie niet kan worden gepercipieerd als een slachtofferloos delict. Met haar amicus curiae brief tracht de Rapporteur dit standpunt over te brengen aan de hoogste gerechtelijke instantie in de Verenigde Staten.

Andere vrienden van het hof

Er zijn ook andere amici die hun steentje bijdragen aan deze belangrijke zaak voor slachtoffers van kinderpornografie. Onder hen diverse organisaties die zich sterk maken voor de rechten van het kind, zoals de National Center for Missing and Exploited Children, American Professional Society on the Abuse of Children, National Association to Protect Children, Women’s and Children’s Advocacy Project, Justice for Children en ECPAT International. Daarnaast dienen de Attorneys General van vierendertig van de vijftig staten gezamenlijk een brief in ter ondersteuning van het slachtoffer en heeft een zevental Amerikaanse senatoren ditzelfde gedaan.

De Speciale VN Vertegenwoordiger voor Geweld tegen Kinderen, Marta Santos Pais, onderschrijft de genoemde argumenten en heeft dan ook haar naam verbonden aan de amicus curiae brief van de Rapporteur. Of ook de Supreme Court de visie van de Rapporteur meeneemt in haar overwegingen zal volgend jaar duidelijk worden. In januari vindt de hoorzitting plaats in Washington D.C., waarbij de Rapporteur aanwezig zal zijn terwijl de partijen hun argumenten uiteenzetten. Enige tijd later wordt de uitspraak van de Supreme Court verwacht.